Zesenzeventig jaar na de ontdekking van het graf van Toet-Anch-Amon brengen de spectaculaire vondsten nog steeds grote massa's mensen in vervoering. Miljoenen staan in de rij om een glimp op te vangen van het goud der farao's. De thuisbasis van vrijwel de gehele inhoud van Toets graf is het Egyptisch Museum in Caïro, waar Origine diep wist door te dringen tot het geheim van de jonggestorven farao.
Michel Didier 1998
Het Egyptisch Museum van Caïro, eind vorige eeuw gebouwd, heeft twee verdiepingen.
Sinds de jaren twintig is de helft van de bovenverdieping ingeruimd voor de
spectaculaire grafvondsten van Toet-Anch-Amon. Met de aanpalende mummiezalen
vormt dit de grote trekpleister van het museum, waar de toeristen dagelijks
lange rijen vormen om glimpen op te vangen van het gouden masker. Waar in de
rest van het museum een donkere verlatenheid heerst en suppoost noch bezoeker
de eeuwige rust van de vele honderden farao- en godenbeelden verstoort, is het
in de goed verlichte bovenzalen dringen geblazen en houden pelotons suppoosten
de gretige bezoekers af van intieme omgang met de overledenen.
De aanhouder wint, zoals ook een Egyptisch spreekwoord zegt, en een geduldige
fotograaf kan van een tijdelijke onoplettendheid suppoosterzijds gebruik maken
om zijn gevoelige apparatuur tegen het vitrineglas te plaatsen en zelfs, toegerust
met een meer dan gemiddelde dosis Hollandse brutaliteit, op een vitrine klimmen
om een verguld evenbeeld van Toet van nabij in de ogen te schouwen. Dat hij
dan even later van de vitrine wordt gesleurd en zijn kostbare apparatuur moet
verdedigen tegen confisquatiebeluste functionarissen, neemt hij natuurlijk voor
lief. Geen zee gaat de onverschrokken fotograaf te hoog als het gaat om het
verblijden van de Originelezers met unieke foto's.
Het verhaal van de zoektocht naar het graf van Toet-Anch-Amon* en de uiteindelijke
ontdekking leest nog altijd als een spannend jongensboek. De hoofdrolspelers,
Lord Carnarvon en Howard Carter, waren typische vertegenwoordigers van het Victoriaanse
Engeland die tot hun verbazing de twintigste eeuw zagen inspringen op hun vondst.
De voorheen zo eerbiedwaardige archeologie werd van de ene dag op de andere
ingelijfd in de populaire cultuur: film, mode, design en music hall maakten
zich van de egyptologie meester.
Howard Carter was zelf van eenvoudige, provinciale afkomst. Als jonge tekenaar
werd hij toegevoegd aan de staf van de eveneens Engelse archeoloog Flinters
Petrie, die eind vorige eeuw opgravingen deed in Egypte. In het laatste jaar
van die eeuw werd Carter benoemd tot hoofdintendant van antiquiteiten in heel
Opper-Egypte. Hij was toen pas 25 jaar. Hij kreeg zijn aanstelling van het hoofd
van de Dienst voor Egyptische Antiquiteiten (een afdeling van het ministerie
voor Openbare Werken), de Fransman Gaston Maspero. Dezelfde Maspero beval hem
tien jaar later aan bij de rijke Lord Carnarvon, die een uitlaatklep zocht voor
zijn enthousiasme voor de Egyptische oudheid - en voor zijn geld. Carters opgravingen
in de Vallei der Koningen in Thebe werden gefinancierd door de Amerikaanse miljonair
Theodore Davis. Hoofdintendant hield namelijk niet in dat er geld beschikbaar
was voor opgravingen; dat moest van bemiddelde buitenlanders komen. Die moesten
bovendien van de regering een concessie lospeuteren voor een om te woelen gebied.
De ontdekking van een aantal graven in het seizoen 1903-04 leverde weinig spectaculairs
op, maar vestigde wel de roem van Carter als archeoloog. In 1905 werd hij tot
zijn verdriet overgeplaatst naar Neder-Egypte, waar weliswaar de pyramiden onder
vielen, maar niet de Vallei der Koningen. Bij de pyramide van Sakkara voltrok
zich in 1905 de ramp die de ontdekking van het graf van Toet-Anch-Amon een aantal
jaren uitstelde. Een partij Franse toeristen van het arrogantste slag wenste
toegang tot het Serapeum, een ondergronds heiligdom. Verscheidene van hen weigerden
te betalen en toen de Egyptische gids ook nog over te weinig kaarsen bleek te
beschikken, raakten de toeristen slaags met de bewakers. De toegesnelde Carter
nam weliswaar niet aan de gevechtshandelingen deel, maar schijnt minstens één
keer 'dirty French' te hebben gezegd, hetgeen een diplomatiek incident van de
eerste orde uitlokte. Naar de mening van zijn chef Maspero en van de Franse
consul volstond een eenvoudige spijtbetuiging om het incident onder het kleed
te vegen, maar de principiële koppigheid van de Brit resulteerde in zijn
ontslag.
Op 31-jarige leeftijd bevond Carter zich weer in Loeksor, een rivierbreedte
van zijn geliefde Vallei verwijderd. Hij schraapte een inkomentje bij elkaar
als gids, met het verkopen van aquarellen en als handelaar in antiquiteiten,
die natuurlijk allemaal uit graven waren geroofd.
In zulke arren moede bevond Carter zich toen Gaston Maspero hem in contact bracht
met George Edward Stanhope Molyneux Herbert, Vijfde Graaf van Carnarvon. Deze
sportieve aristocraat was om gezondheidsredenen naar Egypte gekomen. Hij was
een uitstekend jager, bezat natuurlijk renpaarden, zeilde zijn jacht over de
wereldzeeën en bezat in Frankrijk al auto's toen die in Engeland nog niet
mochten rijden. Zijn eerste Engelse auto droeg toelatingsnummer drie. Helaas
vloog hij met een dergelijk snelheidsmonster in 1901 uit de bocht in het Taunusgebergte.
Na verscheidene operaties kon Carnarvon niet meer goed lopen, laat staan zijn
favoriete sporten beoefenen. Bovendien schreven de artsen hem rust in een zuidelijk
klimaat voor, dus reisde hij af naar de Rivièra, om zich vervolgens in
Egypte te vestigen. Daar stak hij zijn overtollige geld in archeologische opgravingen,
maar omdat hij een amateur was, kreeg hij slechts concessies voor reeds lang
en breed doorvorste stukken grond, waar een blind paard nog geen schade kon
doen. Hij vond wel een kattenmummie, maar zoals hij zei, "Ik vind liever
een ongeschonden graf dan dat ik de Derby win." Toen hij in 1907 Maspero
benaderde met het verzoek om een echte archeoloog, raadde deze hem de werkeloze
Howard Carter aan.
Carter had aan de rand van de Vallei der Koningen zijn 'Castle Carter' gebouwd.
Verder dan de rand van de Vallei gingen de concessies aan Carnarvon aanvankelijk
niet, hoewel Carter er zeker van was dat zich in de Vallei zelf, waar al 25
koningsgraven bekend waren, nog het enige onontdekte faraograf moest bevinden,
dat van Toet-Anch-Amon. Desondanks verkondigde Theodore Wilson, die onverdroten
was doorgegaan met opgraven, in 1914 dat in de Vallei niets meer was te halen
en trok hij zich terug.
Tussen 1905 en 1909 hadden Wilson en Carter overblijfselen gevonden van een
begrafenisritueel in een smalle schacht. Wilson dacht dat dit het leeggeroofde
graf van Toet-Anch-Amon was, maar Carter was ervan overtuigd dat de olievaten
afkomstig waren uit een ander graf. Kort nadat Wilson zich terugtrok en er ruimte
kwam voor Carnarvon en Carter, brak de eerste wereldoorlog uit en werd Carter
ingelijfd bij de Engelse inlichtingendienst in Caïro. Pas in 1917 kon hij
zich weer wijden aan systematische uitgravingen.
Carter dacht dat het onontdekte graf zich bevond in de driehoek tussen de -
latere - graven van Ramses VI, Merenptah en Ramses II. Hij begon intensieve
opgravingen volgens een rooster met dezelfde kruisende lijnen als een artilleriebarrage.
Na vijf seizoenen had de 'archeologiebarrage' nog helemaal niets opgeleverd.
Bovendien deed de naoorlogse crisis het Britse pond ernstig devalueren, zodat
aan Carnarvons onbeperkte middelen een einde leek te komen. Hij zei Carter zijn
concessie niet meer te zullen vernieuwen, maar Carter antwoordde in dat geval
op eigen kosten verder te graven. Onder de indruk van zoveel vastberadenheid
besloot Carnarvon nog voor een laatste seizoen te betalen.
Op de enige onomwoelde plek op het door Carter afgebakende terrein bevonden
zich enkele huisjes, opgericht voor de arbeiders die het graf van Ramses VI
dolven. Zonder veel kommer om de drieduizend jaar oude architectuur liet Carter
ze omver halen en ziedaar: zijn werklui legden de eerste treden bloot van een
trap, die leidde naar een verzegelde deur. Carter liet de trap weer met zand
toedekken en telegrafeerde Carnarvon, die juist in Engeland verbleef. Drie weken
later arriveerde de Lord in gezelschap van zijn dochter.
Op 25 november 1922 opende Carter eindelijk de deur, die tot zijn teleurstelling
al eerder geopend was geweest. Met een ijzeren stang boorde Carter de volgende
dag een gat in een tweede verzegelde deur (met de naam Toet-Anch-Amon), waar
hij een kaars doorheen stak. De dampen van de in duizenden jaren tijds ernstig
bedorven lucht konden giftig zijn. Op de vraag van Carnarvon of hij iets kon
zien, gaf Carter het legendarische, maar pas later opgetekende antwoord: "Yes
- wonderful things".
Officieel moesten ze nu wachten op de aankomst van de verwittigde autoriteiten
in Caïro, maar ze konden de verleiding niet weerstaan. Onder dekking van
het duister keerden Carter en Carnarvon die avond terug naar het graf en inspecteerden
daar waarschijnlijk allevier de kamers: de voorhal, de zijkamer, de grafkamer
en de schatkamer. Kort na de begrafenis waren al grafrovers binnen geweest.
Die waren kennelijk gesnapt door grafwachten of hadden slechts zeer kleine voorwerpen
mee kunnen nemen, want goud was nog rijkelijk aanwezig. Het graf was opnieuw
verzegeld en 3300 jaar aan de aandacht ontsnapt. Waarschijnlijk namen Carter
en Carnarvon die bewuste avond ook handzame voorwerpen mee 'voor eigen gebruik'.
Een parfumdoosje werd op Carters bureau gesignaleerd, en in Carnarvons collectie
Egyptische antiquiteiten, na diens dood verkocht voor slechts $145.000 aan het
Metropolitan Museum in New York, is een aantal voorwerpen van verdachte herkomst.
Twee dagen later volgde de officiële opening, in het bijzijn van veel Egyptische
hoogwaardigheidsbekleders. Vanaf dat moment zou de belangstelling voor het graf
nauwelijks verflauwen: nog tijdens de uitgravingen en de conservering ter plekke
was het graf drie dagen per week open voor toeristen en kon er dus niet of beperkt
worden gewerkt. Op een film uit 1923 is te zien hoe een hele rij mensen staat
te wachten op nieuwe vondsten die aan de wereld worden geopenbaard. De pers
bracht de werkzaamheden constant onder de aandacht van het publiek en het oude
Egypte kreeg een plaats in de jazzy jaren twintig.
Carter trok onmiddellijk een grote staf aan van archeologen en andere specialisten.
Vlakbij verrichte het Metropolitan Museum opgravingen, en Carter verzekerde
zich van de toegewijde deelname van een aantal medewerkers voor de tien jaar
die de uitgraving van Toet-Anch-Amons graf zou vergen. Elk van de duizenden
voorwerpen werd namelijk eerst in situ gefotografeerd, vervolgens gemarkeerd
op een plattegrond, beschreven en getekend, van een nummer voorzien, schoongemaakt,
chemisch geconserveerd, nogmaals gefotografeerd en tenslotte naar Caïro
verzonden.
Na de voorhal in zeven weken tijds te hebben 'verwerkt', werd de daarachter
gelegen grafkamer geopend. Deze ruimte werd bijna geheel ingenomen door een
gigantische, goudbeslagen schrijn. Na deze spectaculaire ontdekking namen de
gestresste archeologen een paar dagen rust. In die dagen werd Carnarvon gebeten
door een mug, wat resulteerde in een bloedvergiftiging waaraan de Lord drie
weken later stierf, op 57-jarige leeftijd. De voortijdige dood gaf wereldwijd
voedsel aan de mythe van de 'vloek van de farao', die grafschennende archeologen
zou treffen en in ieder geval resulteerde in een lange reeks mummiefilms.
Carter ging alleen verder en opende een tweede schrijn met nog onverbroken zegel,
waarin zich een sarcofaag van geel kwartsiet bevond. In februari 1924 werd onder
grote publieke belangstelling en met behulp van een krachtige hijsinstallatie
het deksel gelicht, dat 1,25 ton woog. Een zwaar vergulde doodkist kwam te voorschijn.
Toen gooide Carter er echter het bijltje bij neer.
Inmiddels was in Egypte de nationalistische partij aan de macht gekomen, die
alle reden had de Britten te haten. Sinds 1917 was Egypte een Engels protectoraat,
en de nieuwe minister van Openbare Werken was enige jaren tevoren door de Britten
vastgezet wegens verraad. Behalve dat alle grafvondsten zonder pardon naar Caïro
werden verscheept (van enige beloning of zelfs maar compensatie voor de opgravers
was geen sprake), werd Carter op alle mogelijke manieren tegengewerkt. Ook de
niet aflatende stroom notabelen zette hem zo onder druk, dat hij weigerde verder
te graven. Daarmee verbrak hij de voorwaarden van de concessie aan Carnarvon
en konden de Egyptenaren zonder hem verder.
Bij de inventarisatie van de werkzaamheden van Carter en zijn staf kwamen echter
onregelmatigheden aan het licht. De schandaalverwekkendste was wel 'het geval
van de Fortnum & Mason wijnkist': Pierre Lecarle, de opvolger van Maspero,
vond een schitterend houten beeldje van Toet-Anch-Amon als zonnegod in een wijnkistje,
ongenummerd. Carter verklaarde dat hij het bij de ingang had gevonden en in
de consternatie had vergeten het te catalogiseren. Het had er natuurlijk alle
schijn van dat hij het beeldje, dat zich nu in Caïro bevindt, voor zichzelf
wilde houden.
Howard Carter wijdde zich nu aan een uiterst succesvolle reeks lezingen in de
Verenigde Staten, waarbij hij zelfs een privélezing voor president Coolidge
gaf. In Egypte lukte het echter niet een geschikte vervanger voor Carter te
vinden, en daarom was hij in december 1924 weer present. De nieuwe pasja (premier)
van Egypte had meer op met Engelsen dan zijn voorganger. Na de opening van de
vierde en laatste zaal van het graf, de zogenaamde schatkamer, kraakten de houten
meubels toen ze aan de frisse buitenlucht werden blootgesteld. Er kwamen honderden
objecten te voorschijn die op wonderbaarlijke wijze de tand des tijds hadden
doorstaan: sandalen, linnen handschoenen, trompetten die na reiniging konden
worden bespeeld. Dankzij de onmiddelijke conservering door de chemicus Alfred
Lucas is maar een kwart procent van de inhoud van Toet-Anch-Amons graf verloren
gegaan.
Op 13 oktober 1925 werd de tweede doodkist geopend; daarin bleek zich nog een
derde te bevinden, eveneens verguld, maar de vierde bleek van puur goud en woog
225 kilo. Een maand later zag eindelijk de mummie van Toet-Anch-Amon het licht.
Behalve het beroemde masker, eveneens van massief goud, bleek de zestienjarige
farao behangen met liefst 97 clusters voorwerpen, die voorzichtig maar met weinig
achting voor de lichamelijke overblijfselen werden losgehaald. Carter rukte
met geweld het masker van het gezicht. Buiten werden de losgeraakte lichaamsdelen
weer in elkaar gepast om te worden gefotografeerd; op de foto is duidelijk te
zien hoezeer het hoofd onder de archeologische woede heeft geleden. De mummie
werd trouwens niet naar Caïro versleept, maar ligt nog altijd in een nu
leeg graf.
Carter rondde in februari 1932 de opgraving af en keerde terug naar Engeland.
Zeven jaar later stierf hij daar. De vloek van de farao trof hem pas op 66-jarige
leeftijd.
Noot:
De wetenschappelijke spelling luidt Tut' ankhamûn, hoewel de naam
van de zonnegod afwisselend Amon, Amen of Amûn wordt geschreven. Carter
spelde hem als Tut. anch. amen.
Geraadpleegde literatuur:
Tutanchamun in Köln, Catalogus Kölnisches Stadtmuseum 21 juni
- 19 oktober 1980, Mainz (Philipp von Zabern) 1980
Thomas Hoving, Toetankamon, de verzwegen feiten, Helmond (Helmond) 1978
Edward L. B. Terrace & Henry G. Fischer, Treasures of Egyptian Art from
the Cairo Museum. A Centennial Exhibition 1970-71, Boston, New York &
Los Angeles Museums, Londen (Thames & Hudson) 1970
Georges Posener, Knaurs Lexikon der Ägyptischen Kultur, München
& Zürich (Knaur) 1960
Penelope Fox, Tutankhamun's Treasure, Londen etc. (Oxford University
Press) 1951