De stijl die High-Tech heet ontstond in de jaren zestig, vond een breed publiek in de jaren zeventig, was over haar hoogtepunt heen in de jaren tachtig maar bestond nog altijd in de jaren negentig. Het begon met een handvol Engelse architecten en eindigde als een algemeen geaccepteerde bouwstijl voor fabrieken en kantoren, en daarvan afgeleide producten voor het interieur. Het is een stijl die er modern, vooruitstrevend en futuristisch uitziet door het gebruik van industriële materialen en constructies.
Michel Didier 2001
Het vreemde is dat de stijl die industrie en techniek het hoogst in het vaandel
heeft staan, niet is ontstaan of zelfs erg populair is in de landen met de grootste
industriële Aufschwung: Duitsland, Japan en de Verenigde Staten, maar in
Groot-Brittannië. Wellicht heeft het te maken met de gekoesterde erfenis
van Victoriaanse techniek, van bruggen, spoorwegen en stoomschepen. In ieder
geval begonnen vier Engelse architecten midden jaren zestig gebouwen als scholen
en studentenhuizen het aanzien te geven van een fabriek. Norman Foster, Richard
Rogers, Michael Hopkins en Nicholas Grimshaw lieten zich inspireren door de
legendarische Amerikaanse ontwerper Richard Buckminster Fuller, die in de jaren
dertig een reeks uitvindingen had gedaan om sneller, goedkoper en logischer
te bouwen, geïnspireerd door de rationele productiewijze van de vliegtuig-
en autoindustrie. In 1945 presenteerde hij Wichita House, een geprefabriceerde
metalen woning, maar zijn bekendste ontwerp is wel de 'geodetische' koepel,
die grote overspanningen mogelijk maakt van metaal met weinig kosten en inspanning.
Het Amerikaanse paviljoen op de Expo in Montréal in 1967 baarde veel
opzien met zijn geodetische koepel en leek de wereld de weg van de technische
vooruitgang te wijzen.
In 1959 waren Richard Rogers en zijn leermeester James Stirling al op bezoek
geweest in het Maison de verre in Parijs, een verbluffend moderne artsenwoning
met praktijk van de art-déco-ontwerper Pierre Chareau. Het gebouw, uit
1928-32, heeft vele technische snufjes en ontleent zijn naam aan de geheel glazen
gevel aan de binnenhof. Rogers zei later dat dit bezoek van doorslaggevend belang
is geweest voor de richting die hij vervolgens koos. De High-Tech-architectuur
heeft inderdaad glas en ijzer als belangrijkste, zo niet enige, bouwmaterialen.
Traditionele materialen als baksteen en hout zijn natuurlijk uit den boze, maar
ook industriële grondstoffen als beton en plastic passen niet in de stijl,
omdat ze niet het gewenste supergladde, gepolijste uiterlijk geven. Andere kenmerken
zijn ongecompliceerde, rechttoe-, rechtaan-plattegronden, fabrieksmatig vervaardigde
materialen, felle kleuren en een blootliggende structuur.
De High-Tech brak door naar een wereldwijd, breed publiek met het Centre Culturel
Georges Pompidou in Parijs, van Richard Rogers en de Italiaan Renzo Piano (1969-77).
Het was een onmiddellijk succes, hoewel het zich op geen enkele manier om zijn
omgeving bekommerde: een enorme schoenendoos met alle leidingen in felle kleuren
aan de buitenkant in een eeuwenoude historische context. Het was een binnenste-buiten
gekeerd gebouw, een machine die cultuur produceerde voor de grote massa, een
kunstsupermarkt die zich als heel modern afficheerde. Witte stalen spanten,
groen, blauw en geel gecodeerde leidingen en rood geschilderde roltrappen en
liften vormen felle accenten in de chaos van het exterieur; binnen levert dat
grote, flexibel in te delen grondoppervlakken op.
Kort daarop ontwierp Rogers zijn andere High-Tech-klassieker: de Lloyd's of
London Insurance Market and Offices (1978-86) in de Londense City. Dit keer
geen felle kleuren maar slechts glanzend blank metaal en wederom alles aan de
buitenkant, tot de geprefabriceerde toileteenheden toe. Norman Foster vestigde
zijn naam met de Hongkong Bank in Hongkong, waar de leidingen weliswaar bedekt
zijn maar dat gekenmerkt wordt door een gigantisch kruis van stalen spanten
dat het geheel bij elkaar lijkt te houden; voor de constructie is het echter
geheel overbodig. Stijl is ook hier belangrijker dan functie, wat de populariteit
van de High-Tech bij het publiek verklaart.
Het moest er allemaal geavanceerd en functioneel uitzien, en dat ziet het ook,
maar het geraffineerde uiterlijk is slechts schijn: het kost namelijk onevenredig
veel geld om alle leidingen en elektronica aan de buitenzijde van een gebouw
te plaatsen, omdat het tegen weersinvloeden moet worden beschermd. De felle
kleuren zijn al helemaal niet functioneel en de flexibele vloeroppervlakken
worden in de praktijk nooit aangepast door de gebruikers. De Hongkong Bank is
beroemd om het systeem van zich automatisch naar de zon richtende spiegels die
de grote hal verlichten; dit peperdure systeem levert een tamelijk onaangenaam,
onnatuurlijk licht op. Het overal zichtbare staal is eigenlijk verhuld: de spanten
zijn met brandwerend materiaal omhuld, wat in aluminium is gegoten om toch het
metalen uiterlijk te geven. De gebouwen van Rogers verouderen snel aan de buitenkant,
waardoor het Centre Pompidou al twintig jaar na oplevering opgeknapt moest worden.
De keuze voor het zichtbaar maken van alle technische functies is niet zozeer
ingegeven door rationalisme of functionalisme, maar door esthetische overwegingen.
Buiten Engeland is de High-Tech vooral aangeslagen in Frankrijk, waar het optimistisch
geloof in de technologische vooruitgang van de mensheid al sinds de Revolutie
hoog in het vaandel staat. Pionier Jean Prouvé, zoon van de Art-Nouveau-kunstenaar
Victor Prouvé uit Nancy, gebruikte al in de jaren twintig plaatstaal
om meubels mee te maken. Rond 1930 ontwikkelde hij de 'mur rideau', een beweegbaar
en vervangbaar muursysteem van licht metalen stangen. Vervolgens ontwierp hij
reeksen kleine metalen huizen op palen en geprefabriceerde woningen.
Na het Centre Pompidou verrees in Frankrijk de ene High-Tech-constructie na
de andere. Het wetenschapsmuseum van Adrien Fainsilber in La Villette, het Institut
du Monde Arabe van Jean Nouvel en de glazen piramidetoegang van het Louvre van
Pei Cobb Freed. Dat werd een glazen piramide zodat de gevels van het oude Louvre
er doorheen zouden schijnen, maar er gingen zoveel stalen trek- en duwstangen
in dat het van buiten praktisch ondoorzichtig werd. Op de geheel glazen Nationale
Bibliotheek van Dominique Perrault is omgekeerde kritiek gespuid: glas is nou
net het minst voor de hand liggende materiaal voor boekenopslag.
Een derde land waar de lof van de techniek wordt bezongen in architectuur is
Nederland. Felle kleurenschema's vallen in goede bodem in het land van Mondriaan
en een gevoel voor functionaliteit kan de Nederlander ook niet worden ontzegd.
Benthem & Crouwel zijn de trouwste aanhangers van deze Engelse stijl: het
Wagon-Lits-gebouw naast het Centraal Station in Amsterdam, het recente Nuon-gebouw
in Haarlem en het enorme hoofdkwartier van de VNO in Den Haag, dat eenzelfde
functioneel ogend, maar overbodig stalen vakwerk heeft als de Hongkong Bank.
De meest technisch ogende bouwsels in Nederland zijn de spoorwegstations die
Peter van Kilsdonk in de jaren tachtig ontwierp en die geheel opgetrokken lijken
uit felgekleurd stalen vakwerk: Almere, Zaandam, Amsterdam-Sloterdijk, Amsterdam-Lelylaan
enzovoort. Het bonte vakwerk is toegedekt met golfplaat of polyester voor een
extra industrieel effect.
'Manhattan aan de Maas' is natuurlijk 'de stad van de toekomst'. De hele Rotterdamse
bevolking was trots als een aap op de witstalen 'Zwaan'-brug van Ben van Berkel,
die ook al niet zo technisch perfect bleek als hij oogde. Op de Nieuwe Bibliotheek
(1983) lopen de felgeel geschilderde pijpen wel aan de buitenkant en High-Tech
is een van de vele stijlen die Jo Coenen toepaste op het Nederlands Architectuur
Instituut. Station Blaak van H.C.H. Reijnders is een zwevende High-Tech-jongensdroom.
In de afgelopen kwart eeuw is High-Tech de vanzelfsprekende bouwstijl geworden
voor fabrieken, loodsen en ook kantoren. Voor woningen werkt deze stijl veel
minder goed, omdat zelfs geprefabriceerde huizen in deze stijl erg kostbaar
zijn. De hoge ontwikkelingskosten die voor een nieuw type auto of vliegtuig
worden gemaakt, worden terugverdiend door het vervaardigen van duizenden of
miljoenen exemplaren. Bij een gebouw is dat onmogelijk, omdat elk ontwerp aangepast
moet worden aan de specifieke ligging en dus uniek is. Ook in Nederland is geëxperimenteerd
met staal-en-glas-woningbouw. De gemeente Almere schreef begin jaren tachtig
twee prijsvragen uit, 'de Fantasie' en 'de Realiteit', voor demontabele, tijdelijke
woningen: de winnende ontwerpen werden uitgevoerd en de winnaars kregen de grond
voor niets. De Fantasie 10 was het ontwerp 'Hard Glas' van Benthem & Crouwel,
geheel van staal en glas, een soort vitrine met vliegtuigdeuren aan de achterzijde.
Een andere winnaar was het 'Golfhuis' van Jos Abbe, een ronde constructie van
blauwe golfplaat met gele en rode stalen kozijnen en vakwerk.
Inderdaad worden de meeste High-Tech-huizen bewoond door de architecten zelf
of hun verwanten, want knus is zo'n woning per definitie niet. Ook Koen van
Velzen bouwde zijn eigen huis in Hilversum. De constructie is het enige ornament:
een opgaande zig-zagvorm van stalen binten op de bovenste, glazen verdiepingen
en een gevel die bijeengehouden lijkt door een stalen raamwerk.
Ondanks de functionele problemen in de High-Tech-architectuur is de stijl niet
alleen standaard-repertoire geworden, maar mag hij zich ook in het interieur
in een grote populariteit verheugen. Kantoormeubilair is een voor de hand liggend
terrein voor de High-Tech-ontwerper; Norman Foster ontwierp een compleet kantoormeubelsysteem
Nomos voor Techno (1986-88) en een verlichtingssysteem (1986). Rodney Knismans
Omstak-stoel uit 1971 citeerde de stamvader van het High-Tech-meubel: de Landi,
een aluminium stoel met ronde gaten in de zitting die de Zwitser Hans Corey
in 1939 ontwierp. Door de gaten was de stoel licht en bleef er geen water in
staan. In 1971 bracht Zanotta de stoel opnieuw uit als de 2070 Spartana.
Net als de felgekleurde stalen binten werd de geperforeerde metalen plaat een
handelsmerk van de High-Tech, omdat het onmiddellijk een industriële indruk
maakt. Staal en glas waren ook binnenshuis dé materialen, hoewel kunststof
natuurlijk minstens even industrieel is en vaak praktischer.
In Amerika introduceerde Joseph Paul D'Urso de High-Tech in het interieur. Hij
gebruikte goedkoop kantoortapijt, stalen deuren en de beroemde chaise-longue
van Le Corbusier, maar dan zonder het koeienvel zodat de metalen steunen bloot
kwamen te liggen. Ward Bennett, de waarschijnlijke uitvinder van de zitkuil
en de u-vormige bank, gebruikte ook industriële materialen bij zijn interieur-
en meubelontwerpen, zoals telegraafpalen. In 1978 verscheen eindelijk High-Tech
- the industrial style and source book for the home van Joan Kron & Susan
Slesin.
De Italiaanse ontwerpster Gae Aulenti maakte in 1980 de immens populaire salontafel
die bestond uit een vierkante glazen plaat met grove zwenkwielen. In de jaren
zeventig kwamen Japanse electronicaontwerpers met de zogenaamde Military Look:
geluidsapparatuur werd ineens zwart en er verschenen overal metertjes en gele
schaalverdelingsstreepjes die met het blote oog nauwelijks te onderscheiden
waren, maar er buitengewoon functioneel uitzagen. Eveneens vanuit het Verre
Oosten werd een decennium later de markt overspoeld met allerhande miniatuur-gadgets,
die er vaak bedrieglijk functioneel uitzagen; ze waren zo hoekig en gladjes
mogelijk ontworpen, waren van blank metaal en hadden zwarte kunststof greepjes.
Museumwinkels richtten waren aparte vitrines met 'handige' kantoorsetjes, gereedschapssetjes,
toiletsetjes etcetera. Het was kitsch, moderne kitsch, niet die van sentimentele
briefkaarten, tuinkabouters en sfeermuziek, maar van gepolijste techniek als
symbool voor vooruitgang.
De andere zijde van het peperdure High-Tech-design was het gebruik van werkelijk
industrieel materiaal naar eigen inzicht. Architect Michael Hopkins was de golf
al vooruitgesurft door het gebruik van rubber en plaatstaal in zijn eigen huis.
De jaren zeventig en tachtig waren gouden tijden voor de fabrikanten van noppenrubber,
kantoortapijt, geperforeerd staal, aluminium lampenkappen, restaurantmeubilair,
steigerpijpen en gewapend glas. Menig would-be-ontwerper zette met schragen
en een glasplaat zijn eigen tafel in elkaar, garagestellingen werden op grote
schaal als boekenkast ingezet en zelfs bouwlampen kregen een tweede jeugd. In
actiefilms bewoonde de eenzelvige, alleenstaande held of schurk vaak een oud
fabriekspand waar hij zijn post-industriële nestje had gemaakt, compleet
met dreigend langzame goederenlift en blauwe tl-verlichting.
De meest nutteloze aanvulling op het High-Tech-repertoire is het Rotterdamse
Schouwburgplein, tussen 1992 en 1997 ingericht op een parkeergarage en naast
een bioscoopcomplex van Koen van Velzen. De landschapsarchitect Adriaan Geuze
liet vloeren leggen van hout, van rubber en van geperforeerd staal, die afhankelijk
van het weertype stroef of spekglad en altijd lawaaiig zijn. Toppunt is de verlichting
door vier hydraulische lichtmasten, die door het publiek in werking kunnen worden
gesteld en dan met een gerichte lichtstraal een vierkante meter grond verlichten.
De bedoeling is te verwijzen naar de haven en het industriële karakter
van de stad. Er bestaat geen beter voorbeeld waarin het functionele en het praktische
ondergeschikt is aan het esthetische en symbolische, door middel van een vorm
die het omgekeerde suggereert.
literatuur
Joan Kron & Susan Slesin, High-Tech - the industrial style and source book
for the home, 1978
Colin Davies, High tech Architecture, New York: Rizzoli, 1988
Tibor Kalmanea, Low Cost High Tech, New York: Simon & Schuster, 1981
Charles Jencks, Late Modern Architecture
Kunstblad 4, augustus 2001